De Nederlandse overheid en het bedrijfsleven sparen kosten noch moeite om kinderen via speciale onderwijsprogramma's te enthousiasmeren voor exacte studies. De resultaten laten tot nu toe te wensen over. Hoe krijgen we leerlingen zo ver dat ze exact kiezen en wat voor programma's hebben wel en geen effect?

tekst drs. Enith Vlooswijk  foto’s Techniekbeeldbank

Vraag Indiase leerlingen wat hun favoriete vak is en 60 % antwoordt wiskunde of een ander exact vak. Stel dezelfde vraag in Nederland en een magere 23 % geeft een vergelijkbaar antwoord. Het enthousiasme van Nederlandse scholieren over bètavakken houdt dus niet over. Dat ligt niet aan hun niveau, want ze scoren redelijk goed op prestatietesten in onderzoeken als het Programme for International Student Assesment (PISA). Kennelijk speelt er dus iets anders waardoor ze onderaan de internationale ranglijsten voor bèta-interesse bungelen.

Bedrijfskunde en Administratie, dát willen jongeren hier later graag studeren. Technische Natuurkunde, Elektrotechniek, Wiskunde: mwah. Al zo’n dertig jaar probeert de overheid daar verandering in te brengen vanwege (voorspelde) tekorten aan technisch en exact geschoold personeel op de arbeidsmarkt. In de jaren tachtig en negentig hingen er posters in de schoolgangen met wervende teksten als ‘Kies exact. Met exacte vakken kom je verder’. Desondanks bleef toentertijd de instroom bij exacte studies dalen.

In 2003 ging het roer om. Het kabinet-Balkenende II presenteerde een nationaal actieplan om de in-, door- en uitstroom in het bètaonderwijs op te krikken. Dat mocht wat kosten: 340 miljoen euro over een periode van ruim zes jaar, te verdelen door het hiertoe speciaal opgerichte Platform Bèta Techniek over een groot aantal projecten en organisaties, alle gericht op het onderwijs. Er kwamen programma’s om techniekvakken te ontwikkelen en implementeren in het basisonderwijs, leraren werden bijgeschoold voor nieuwe vakken, en het bèta-onderwijs op vmbo-, havo- en vwo-scholen werd vernieuwd. Nieuwe samenwerkingsverbanden van hogescholen en universiteiten met havo- en vwo-scholen moesten leiden tot frisse ideeën om pubers warm te maken voor exacte studies. Bedrijvennetwerken gingen hun steentje bijdragen aan het onderwijs, techniekcoaches uit het lokale bedrijfsleven begaven zich in de klaslokalen om leerlingen een positief beeld te geven van een toekomst in de techniek.

In 2010 presenteerde het Platform Bèta Techniek trots de resultaten: meer dan een kwart (27 %) meer aanmeldingen voor een technische hbo- of academische studie dan tien jaar eerder, een groeiende populariteit van exacte profielen bij havo- en vwo-leerlingen, en een groei van techniekleerlingen op het vmbo. Missie geslaagd!

Wat deze cijfers niet duidelijk maken, is dat in dezelfde periode alle studies op de hogescholen en universiteiten in de lift zaten (26,1 %). En ja, het aantal havo- en vwo-leerlingen dat een natuurprofiel koos steeg inderdaad met enige procentpunten. Maar dat gold zowel voor scholen die hadden deelgenomen aan de stimuleringsprogramma’s, als voor scholen waar leerlingen daar niet aan waren blootgesteld. Bij de groei van techniekleerlingen op het vmbo is dezelfde kanttekening te plaatsen.

 

Stappenplan

Het enthousiasme van de inmiddels omvangrijke bètapromotiesector is sindsdien niet getemperd. Overal in het land zijn lokale en regionale organisaties met activiteiten om kinderen te laten kennismaken met de wondere wereld van de bètawetenschap. De drijvende kracht is nu het Techniekpact, een overeenkomst uit 2013 tussen overheid, onderwijsinstellingen en industriële partners met als doel meer technici op de arbeidsmarkt te krijgen. Van het stappenplan dat het pact behelst, hebben 20 van de 22 stappen betrekking op het verbeteren en aantrekkelijker maken van het techniekonderwijs op alle onderwijsniveaus.

Het Platform Bèta Techniek stimuleert binnen dat kader een tiental landelijke programma’s. Daarnaast streven allerlei andere organisaties, zoals Stichting Techniekpromotie, Stichting Nationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie, Techniektalent.nu en VHTO, allemaal min of meer hetzelfde doel na, maar dan vanuit hun eigen hoofdkwartieren. De kosten worden deels gedragen door de instellingen zelf, deels door de rijksoverheid, betrokken onderwijsinstellingen en industriële partners. Hoeveel overheidssubsidie er in totaal mee is gemoeid, valt lastig te bepalen, maar het loopt in de honderden miljoenen. De website van het Techniekpact noemt enkele grote subsidieregelingen, zoals het regionaal investeringsfonds mbo (100 miljoen) en de subsidieregeling Praktijkleren (205 miljoen). Het Platform Bèta Techniek ontving tussen 2012 en 2014 53 miljoen euro.

Er bestaat een negatief verband tussen de bèta-interesse van leerlingen en het welvaartsniveau

De vraag is natuurlijk, of al deze programma’s nu wél het beoogde effect hebben. Wie de persberichten van de organisaties zelf leest, zou dat bijna concluderen. Het percentage havo- en vwo-leerlingen dat kiest voor een exact vakkenpakket stijgt bijvoorbeeld al jaren licht. Ook het aandeel instromers bij exacte universitaire studies groeide met bijna tien procentpunt en ten slotte zijn meisjes voorzichtig bezig met een inhaalsprint: hun aandeel bij exacte studies, al jarenlang fors lager dan dat van jongens, groeide zowel bij hogere scholen als universiteiten.

Wie wil, kan echter met evenveel gemak wijzen op cijfers die behoorlijk pessimistisch stemmen. Zo is het aandeel studenten bij technische studies op het hbo sinds 2002 blijven hangen op 20 %. Bij het mbo nam het aandeel bèta- en techniekkiezers af. Verder is een studie beginnen duidelijk wat anders dan er eentje afronden: het aandeel diploma’s van exacte studies bij hogescholen en universiteiten werd de afgelopen jaren namelijk kleiner.

 

Zulke getallen zeggen natuurlijk niet alles. Wellicht hebben alle inspanningen ons behoed voor een totale leegloop van de technische studies. En programma’s die nu lopen op basisscholen en het voortgezet onderwijs, oogsten mogelijk pas over tien jaar effect. Maar welke programma’s zijn nou aantoonbaar effectief?

 

CSI-effect

‘Televisieprogramma’s’, zegt dr. Els Rommes, onderzoeker bij het instituut voor genderstudies aan de Nijmeegse Radboud Universiteit. ‘Bijvoorbeeld Crime Scene Investigation, waar een paar hippe dames in spelen.’ Ze zegt het met een knipoog, maar het is geen grap: de studie Forensische Wetenschappen kreeg volgens Rommes meer inschrijvingen toen de Amerikaanse serie populair werd. ‘We noemen dat het CSI-effect en het is een bekend fenomeen. In Australië werd het beroep van schapenherder plotseling populair toen de serie McLeod’s Daughters op tv kwam. Ook vrouwen solliciteerden plotseling op dit van oudsher mannenberoep. Rolmodellen op tv, maar ook in stripalbums en kinderboeken kunnen een belangrijke rol spelen bij de keuze van jongeren.’

Maar vooral meisjes kunnen zich vaak slecht identificeren met de veel gebruikte rolmodellen. ‘Het zijn stereotypen, mannen in witte jassen, zoals professor Barabas in Suske en Wiske. Zelfs in de sketches van Het Klokhuis is de wetenschapper meestal een man. Heb je de foto’s gezien van de ondertekening van het Techniekpact? Allemaal mannen.’

Aangezien relatief weinig meisjes kiezen voor een exacte studie, kan een toename in aansprekende vrouwelijke rolmodellen waarschijnlijk behoorlijk wat uitmaken, denkt Rommes. De VHTO, de organisatie die zich inzet voor meer vrouwen in bètaberoepen, legt daarom sterk de nadruk op die positieve rolmodellen.

 

Excursies

Zowel leerlingen als docenten hebben een onduidelijk beeld van beroepen in de bètasector. Techniekcoaches trachten hier al jarenlang verandering in te brengen. Deze ervaringsexperts uit het bedrijfsleven dragen hun enthousiasme over in het klaslokaal. Omgekeerd verlaten leerlingen zo nu en dan het schoolterrein om zelf te zien hoe het eraan toe gaat in een heus bètabedrijf.

Tim Post MSc, promovendus aan de Universiteit Twente, onderzocht in 2014 wat zulke excursies nu eigenlijk voor effect hadden. Houden kinderen er een breder, positiever beeld van techniek aan over? Zijn conclusie: een uitje naar het zwembad heeft vermoedelijk net zo veel effect op dat beeld, namelijk geen. Vaak bevestigen de bedrijven juist stereotype beelden, waarmee ze het paard achter de wagen spannen. Een man in overal die laat zien hoe freesmachines werken, zal bijvoorbeeld weinig meisjes enthousiasmeren. Bovendien besteden de docenten veelal weinig aandacht aan de bedrijfsbezoeken tijdens hun lessen, waardoor het vrijblijvende, geïsoleerde uitjes blijven.

Drs. Annemieke Vennix, promovendus aan de TU Eindhoven, doet eveneens onderzoek naar de effectiviteit van bedrijfsbezoeken en andere buitenschoolse activiteiten. Ook zij benadrukt het belang van een goede inbedding in de lesprogramma’s. Bovendien zou de selectie van leerlingen weleens een valkuil kunnen vormen. ‘De TU Eindhoven geeft bijvoorbeeld masterclasses voor leerlingen van het voortgezet onderwijs. Daar komt altijd maar een klein clubje leerlingen voor in aanmerking. Vaak zijn dat de leerlingen die wel een lesje kunnen missen, of die uit zichzelf al erg gemotiveerd zijn. Zo bereik je maar een kleine groep, wat niet erg efficiënt is. Bovendien is het misschien goed om leerlingen juist niet op motivatie te selecteren.’ Oftewel: juist de leerlingen die een extra duwtje in de rug kunnen gebruiken, vallen zo buiten de boot. Of zij door het juiste type uitstapje, in de juiste mate ingebed in de reguliere lessen, wél een positievere houding naar bètaberoepen krijgen, is nog onderwerp van onderzoek.

Een uitje naar het zwembad heeft vermoedelijk net zoveel effect als een bedrijfsbezoek, namelijk geen

Ook binnen de muren van het klaslokaal leidt ‘meer techniek’ niet automatisch tot leerlingen met een bèta-interesse. ‘Docenten die voordoen hoe ze een bootje maken, zodat leerlingen het kunnen na-apen’, verzucht prof.dr. Juliette Walma van der Molen, hoogleraar Talentontwikkeling van de Universiteit Twente. ‘En dure technieklestorens in het primair onderwijs, waar een docent twee keer per week een standaardlesje uit haalt en verder niet.’ Het zijn voorbeelden van lesmethoden die volgens haar juist niet werken. ‘Vaak zijn wetenschap- en technieklessen receptlessen die een leerkracht kan afvinken. Grote projecten om leerkrachten bij te scholen zijn de afgelopen jaren niet effectief geweest, omdat ze zulke standaardlesmethoden behelsden. Dat zorgt niet voor anders en innovatief leren, terwijl het daar juist om gaat.’

Wie werkzaam wil zijn in de exacte wetenschap of techniek, moet in staat zijn zelf analyses te maken, zelf vragen te stellen en met oplossingen te komen. Dat staat volgens de hoogleraar in schril contrast met wat veel kinderen doen op school. ‘Wat we in Nederland doen, is veel stof aanbieden. Kinderen verwerken de stof en reproduceren die. Ze leren niet zelf te denken, af te wijken van de gebaande paden. Kinderen zijn heel vaak bang iets anders te doen, want stel dat de juf het dan niet goed vindt.’

Door kinderen vroeg ‘onderzoekend’ te laten leren, blijft de stof beter hangen en doen leerlingen vaardigheden op die bij bètastudies goed van pas komen. ‘Stel: met geschiedenis heb je het over de Romeinen. Dan laat je ze ’s middags zelf een Romeinse stad nabouwen. Daarbij kunnen ze het rekenen, dat ze ‘s ochtends hebben gehad, weer toepassen.’

Scholen die zo te werk gaan, krijgen volgens de hoogleraar vaak het predicaat ‘excellent’ en een hoog percentage van de leerlingen stroomt volgens haar door naar het vwo. Bovendien is de stap naar een exacte vervolgstudie minder groot. Vandaar dat verschillende programma’s in de wereld van de techniekpromotie zich nu richten op deze nieuwe manier van onderwijzen.

Maar hoe zit dat dan met die kinderen in India, leren zij meer dan hier om van gebaande paden af te wijken? Welnee. Dat is een van de redenen waardoor het nog maar valt te bezien of al die zelfstandig denkende kinderen straks ook werkelijk vaker zullen kiezen voor een bètaloopbaan.

 

Impact

Dr.ir. Ralf van Griethuijsen deed voor de Eindhoven School of Education van de TU Eindhoven promotieonderzoek naar het verband tussen manieren van lesgeven en de interesse van kinderen in natuurwetenschappen, alsmede hun beeld hiervan. Een van de conclusies die hij trok, was dat leerkrachten in India qua doceerstijl niet heel veel afwijken van hun collega’s in Nederland. Althans, niet voor zover viel op te maken uit een groot aantal enquêtes, want structurele observaties ontbraken. Een duidelijk verband tussen doceerstijlen en het beeld dat leerlingen hebben van natuurwetenschappen, was dus niet te leggen. Wel viel een ander verschil op.

‘Het beeld dat leerlingen in India hebben van natuurwetenschappen is anders dan dat van Nederlandse scholieren’, vertelt Van Griethuijsen. ‘De Indiërs hebben een heel optimistisch beeld: ze zien bètawetenschappen als iets wat een grote impact heeft op de samenleving, iets wat de maatschappij vooruit helpt. Ik weet niet precies hoe dat komt, mogelijk is het een cultureel fenomeen.’

De Noorse onderzoekers Svein Sjøberg en Camilla Schweiner ontdekten al in 2005 een negatief verband tussen de interesse van leerlingen in exacte wetenschappen en de welvaart in het land waarin ze leven. Hoe hoger de score van dat land op de Human Development Index, des te geringer de interesse. Terwijl in de meeste Aziatische landen de interesse in natuurwetenschappen vrij groot is, kampen welvarende landen als Japan en Taiwan met een situatie die vergelijkbaar is met de onze. De onderzoekers vonden zelfs een negatief verband tussen de interesse in natuurwetenschappen en het onderwijsniveau volgens PISA.

Dat geeft te denken: waarom leggen we in Nederland zo veel nadruk op het onderwijs als instrument om de interesse in exacte studies te verhogen, als het verband tussen onderwijsstijl en interesse in wetenschap aantoonbaar zwak is? Kunnen we ons niet beter afvragen, waarom welvaart blijkbaar slecht samengaat met gemotiveerde natuurkundeleerlingen? Wellicht hebben technici in een arm land een hogere economische status dan hun collega’s in rijke landen. In dat geval waren die honderden miljoenen misschien net zo goed besteed aan hogere lonen voor exact geschoold personeel.

Hoge salarissen in de ICT-sector hebben ook niet geleid tot een hogere instroom

Doekle Terpstra, voorzitter van het Techniekpact, betwijfelt dat. Volgens hem spelen economische drijfveren maar een beperkte rol bij de keuze van een studie. ‘We weten dat jongeren vooral geïnteresseerd zijn in leuke collega’s en interessante projecten. Blijkbaar voldoen banen in de technieksector niet voldoende aan dit beeld. Reden om bedrijven te vragen juist zichtbaar te maken wat werken in hun sector inhoudt. Verder waren de salarissen binnen de ICT-sector jarenlang zeer hoog met daarnaast veel aantrekkelijke secundaire arbeidsvoorwaarden. Dit heeft toen niet geleid tot een constante en hogere instroom van jongeren bij die opleidingen.’

Ook Hans Corstjens, directeur van het Platform Bèta Techniek, relativeert het belang van economische status. Wel vermoedt hij dat de economische crisis de afgelopen jaren heeft bijgedragen aan de groeiende instroomcijfers bij technische opleidingen. ‘Je ziet dat in economisch slechtere tijden jongeren bewuster nadenken over hun toekomst en kijken naar arbeidsmarktkansen.’

Toch blijven beide heren de oplossing voor het tekort aan technici de komende jaren zoeken bij het onderwijs, met name op het niveau van vmbo en mbo. ‘De oplossing ligt in de regio; daar moeten onderwijs en het bedrijfsleven nog meer gaan samenwerken om jongeren een goed beeld te geven van technische beroepen’, vertelt Terpstra. ‘Loopbaan Oriëntatie en Begeleiding (LOB) is hierin essentieel. Bij het vmbo en mbo, waar jongeren nog minder interesse hebben in techniek, is er vaak nog geen sprake van structurele samenwerking met het regionale bedrijfsleven. Programma’s als Toptechniek in Bedrijf kunnen hierin een goede rol spelen.’

Kortom, het klaslokaal blijft voorlopig een belangrijke missiepost voor de techniekpromotie.

Vond je dit een interessant artikel, abonneer je dan gratis op onze wekelijkse nieuwsbrief.