Column

Het schoot mij deze week te binnen dat ik twee keer een beroep heb uitgeoefend dat niet meer bestaat. Zo was ik computeroperator bij de NAM. Een baantje dat bestond uit het opspoelen van grote banden waarvan de data werd uitgeprint. Zelden heb ik het in mijn leven rustiger gehad.

De beste herinnering heb ik aan de zomer van 1978, toen ik monsternemer was voor de Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed. De directeur van de noordelijke vestiging was onze buurman en op een ochtend belde hij aan om te vragen of mijn zuster en ik wilden helpen tijdens de drukke periode waarin bladmonsters werden gekeurd op ziekte. Mijn zuster kwam terecht in het lab, ik werd eropuit gestuurd met een bijna gepensioneerde medewerker die naar de naam Jan Maat luisterde.

Het werk begon ’s ochtends heel vroeg. Op mijn eerste dag werd ik voorgesteld aan Jan Maat, een oude man aan de vooravond van zijn pensionering die dit werk al een half leven deed. Hij was een harde werker van de oude stempel. Geen tijd voor koffie, een praatje en roken; de bestelwagen moest worden ingeladen met monsterzakken en labels.

Toen dat was gebeurd, gingen we op weg. In de auto, terwijl de nog bedauwde velden flonkerden in het lage zonlicht, was het stil. Noorderlingen zijn geen grote praters en Maat was het tegendeel van een uitzondering. Ik was noorderling genoeg om mijn mond te houden in de wetenschap dat de conversatie in deze streken niet begint uit ongemak vanwege de stilte, want die wordt niet ervaren als ongemak, maar omdat het gesprek vanzelf ontstaat.

Na pakweg drie kwartier zwijgzaamheid reden we een modderige landweg op tussen twee aardappelvelden. Maat gaf mij een bundel zakken, schatte de grootte van het veld en zei om de hoeveel planten ik een bladmonster moest nemen. Daarna vertrokken we, hij aan de ene kant, ik aan de andere kant.

Het was een groeizame zomer en het gewas stond al flink hoog, tot pakweg mijn heupen. Aan het einde van de eerste rij was ik doornat. Maar de zon begon net door de houtwallen langs de akkers te prikken, dauw glinsterde op het blad, de lucht boven de eindeloze diepgroene zee van blad was hardblauw. Ik waadde door het golvende aardappelloof en rook de diepe, krachtige geur van de vochtige aarde.

Verderop schoot een koppel fazanten uit het groen. Toen ik aan het einde van mijn derde of vierde rij kwam, rende een haas uit de aardappelplanten en verdween haken slaand richting bosrand. Ondanks het vroege uur, mijn doorweekte broek en langzaam zwart kleurende handen, voelde ik een enorme rust. Het was werk waarbij je niet hoefde na te denken, dat monsters nemen. De ogen konden over het landschap dwalen en de geest kon langzaam leeg worden. De wereld bestond uit lucht, heel veel lucht, boven een lage horizon van groen aardappelloof, bosranden of houtwallen in de verte, veel stilte en geuren die nieuw en intens waren. Alles stroomde.

Zo ging het dag na dag. Soms kwam een boer op ons af om te informeren ‘of er al luis was’ en werden we binnen gevraagd waar we dan aan een tafel met een Perzisch kleed sterke koffie kregen en koek met boter.

Een keer, ergens in Groningen, raakte ik in gesprek met een boer die stamde uit een geslacht van anarchistische pachters. Gesprek is misschien een groot woord voor de nogal lapidaire zinnen die we wisselden, maar na een kwartier was het alsof ik een dikke roman had gelezen over de strijd van pachters tegen grondbezitters, over vergroeidheid met land dat jouw familie sinds generaties bewerkt, maar nooit van jou zal zijn. Misschien was ik toen wel, onbewust, dichter dan ooit bij mijn voorouders die vrijwel zonder uitzondering anarchisten en vrije socialisten waren geweest.

1978 was een natte zomer. Vaak zaten we in ons bestelwagentje te wachten tot het ophield met regenen. Soms duurde het een hele dag voor we weer een beetje opdroogden. Ik kwam die zomer op plekken waar ik nooit eerder was geweest en ik ontmoette mensen die ik nooit zou hebben ontmoet. Ik heb er geweldig veel materiaal opgedaan voor mijn huidige beroep, dat ongetwijfeld ook een keer zal uitsterven. Misschien maak ik nog net mee dat ik tussen de mandenvlechters en klompenmakers op een jaarmarkt sta. Maar die dagen in de aardappelvelden nemen ze me niet meer af.

 

Tekst: Marcel Möring
Fotografie: Harry Cock

Vond je dit een interessant artikel, abonneer je dan gratis op onze wekelijkse nieuwsbrief.